Zij zwierf zorgeloos door het leven, zonder gedachten aan
De schaduwen die over haar pad zouden vallen, of aan de
Uren die geluidloos vlieden als op ravenwieken. Berenice!
Ik roep haar aan, Berenice...! En uit de grijze ruïnes der
Herinnering worden door die klank wel duizend verwarde
Beelden opgeroepen! Onwerkelijke, verblindende!
Luchtgeest tussen het struikgewas van Arnhem! En dan
Wordt alles raadselachtig en angstaanjagend, een verhaal
Dat niet verteld zou moeten worden.
Als u haar tegenkomt,
En langs een afgelegen straathoek sluipen ziet,
Spuug dan geen vuiligheid of vloek
In het gezicht van deze vrouw
Die godin Honger in de winterkou
Gedwongen heeft haar rokken op te tillen.
Want zij is mijn kostbaarste bezit,
Mijn parel, mijn juweel, mijn hertogin, vorstin,
Die mij gewiegd heeft in haar vorstelijke schoot
En die met beide handen heeft verwarmd mijn hart.