WAt leyd een Zeeman al verdriet,
Als hy vaard naar vreemde Lande;
Maar op zyn reis en agt hy niet,
Als hy maar komt te Lande,
Dan is zyn reise met 'er spoed,
By myn alderliefste zoet,
Hy bragt haar mede veel geld en goed.
Ik had een Meisje teer bemind,
Zeer figelant van leden,
Met twee B[r]uin Oogjes als een git;
Haar leden, ziet wel beneden,
Niet te kort of niet te lang,
Figelant is zy van gang;
Daar is geen schoonder in heel het Land.
Maar toen nam ik myn afscheid
Van haar dien zoeten Engel,
Ik heb haar adieu gezeid
Met traanen vol van mengel,
Wat gaf zy my toen te pand,
Het was op trouw haar rechterhand.
Ik gaf haar een zoentje ik trok van kant.
Als ik myn Reis nu had volbragt
Op de Zee met duizend stroomen
Van haar gedroomt zoo menigen nagt:
Ik ben weer t'huis gekomen
Van myn reis met 'er spoet
Al naar myn Alderliefste zoet,
'k bragt haar mede veel Zits en Goed.
Ik daar toen hoorde als dat myn bruit
Een ander had uitverkooren,